-
1 leur
〈m.〉♦voorbeelden:1 ils y mettent du leur • zij doen hun best, zij dragen hun steentje bij————————1 hun, haar ⇒ van hen, haar————————leur3 [lur]♦voorbeelden:————————1 het, de hunne1. = leurs; pron1) (aan) hen, hun2) het/de hunne2. = leurs; adjhun, van hen -
2 mien
mien1 [mjẽ]〈m.〉♦voorbeelden:————————mien2 [mjẽ],mienne [mjen]————————mien3 [mjẽ],mienne [mjen]1 (het, de) mijne -
3 sien
sien1 [sjẽ],sienne [sjen]I 〈m.〉1 (het) zijne, (het) hare ⇒ zijn, haar eigendom♦voorbeelden:II 〈v., meervoud〉1 fratsen♦voorbeelden:————————sien2 [sjẽ],sienne [sjen]1 zijn, haar ⇒ van hem, van haar♦voorbeelden:————————sien3 [sjẽ],sienne [sjen]1 (het), (de) zijne, hare -
4 tien
tien1 [tjẽ],tienne [tjen]I 〈m.〉♦voorbeelden:il faut y mettre du tien • je moet beter je best doenII 〈v., meervoud〉1 fratsen♦voorbeelden:1 tu as encore fait des tiennes! • je hebt weer van die dwaze streken uitgehaald!————————tien2 [tjẽ],tienne [tjen]————————tien3 [tjẽ],tienne [tjen]1 (het, de) jouwe♦voorbeelden:1 j'ai mes chagrins, tu as les tiens • ik heb mijn verdriet, jij hebt het jouwe〈 informeel〉 à la tienne(, Etienne)! • daar ga je dan!, op je gezondheid! -
5 ma
-
6 mes
-
7 mon
mon [mõ],♦voorbeelden:mon ami et mon amie • mijn vriend en vriendinje parlerai à mon heure • ik zal wat zeggen als ík daarvoor de tijd gekomen acht→ endroit= ma; = mes; adjmijn, van mij -
8 notre
adjons, onze -
9 son
son1 [sõ]〈m.〉1 geluid ⇒ klank, toon2 zemelen3 zaagsel♦voorbeelden:son des trompettes • trompetgeschalson filé • lang aangehouden toonbaisser le son d'un poste • de radio zachter zettenau son, aux sons de • op de tonen, klanken van————————son2 [sõ],1 zijn, haar ⇒ z'n, d'r, van hem, van haar, ervan♦voorbeelden:Sa Majesté • Zijne, Hare Majesteit〈 schertsend, voor eigennaam〉 son Monsieur T. • die meneer T. van hem, haarà sa vue • bij het zien van hem, haarm1) geluid, klank2) toon3) zemelen4) zaagsel -
10 ta
-
11 tes
-
12 ton
ton1 [tõ]〈m.〉3 tint ⇒ toon, kleur(schakering), hoofdkleur4 toon ⇒ stijl, manier (van optreden), (spreek)trant♦voorbeelden:ton frappé • accentsur tous les tons • in alle toonaarden, op alle mogelijke manierenton de voix familier • gewone toon, bekende stemfaire baisser le ton à qn. • iemand een toontje lager laten zingen(faire) chanter sur un autre ton • uit een ander vaatje (laten) tappenélever, hausser le ton • zijn, haar stem verheffenne le prenez pas sur ce ton • sla niet zo'n (hoge) toon aan, neem het niet zo hoog opton majeur, mineur • grote, kleine hele toonton principal d'un morceau • grondtoon van een muziekstukse mettre dans le ton • stemmensortir du ton • detoneren, uit de toon rakentons rompus • gebroken kleuren, kleuren met diverse schakeringenêtre dans le ton • harmoniëren, bij elkaar passencette couleur n'est pas dans le ton • deze kleur vloektton sur ton • kleur op kleurle bon ton • de goede toon, goede manierenavoir le ton, être dans le ton • ‘in’ zijn, bij de tijd zijnchanger de ton • een andere toon aanslaanne pas être dans le ton • uit de toon vallense mettre au ton de qn. • iemand nadoen, iemand als voorbeeld nemense mettre dans le ton • zich aanpassen, mee gaan doende bon ton • zoals het hoort, smaakvol————————ton2 [tõ],1 jouw ⇒ van jou, je→ pommeI m1) toon, klank2) toonsoort, toonhoogte [muziek]3) tint, kleur4) stijl, manier (van optreden)II = ta; = tes; adjjouw, je, van jou -
13 vos
-
14 votre
votre [votr],vos [voo]1 uw ⇒ jullie, jouw♦voorbeelden:= vos; adjjullie, uw, jouw -
15 nos
-
16 ses
-
17 V.
V. [vee]〈 bezittelijk bijvoeglijk naamwoord〉 〈 afkorting〉 Votre -
18 possessif
possessif [possessief]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉♦voorbeelden:= possessive; adj1) bezittelijk2) bazig
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский